Bij het zien van de auto komt
ze overeind. De man naast haar volgt haar, als we uitstappen en richting het
portiek lopen. Ik kijk hoe ze met haar praten. De man zwijgt, grijnst en
luistert. Maar zij praat vol vuur, een stortvloed van woorden, onverstaanbare
taal. Ze begrijpen haar, reageren en ik hoor de klanken van vriendelijkheid. Ik
zie hun zorgzaamheid, hun liefde, verstaanbare taal. Ze wijst op haar gezwollen
enkel, grijnst, lacht. Het maakt haar niet uit.
Dan ziet ze mij staan. Haar
ogen glinsteren als ze mijn arm pakt. Een lach van oor tot oor en een waterval
van woorden uit haar haast tandeloze mond. Ze raakt mij, huppelt om me heen als
een vrolijke vlinder. En ik bewonder. Gebaren, glinsterende bruine ogen, ik
begrijp haar zonder woorden. Ze vindt het jammer dat we niet kunnen praten. Ik
ook, ik zou haar zo graag willen vertellen hoezeer ik haar bewonder. Ze pakt
mijn arm weer en lacht. Haar vrolijkheid is warmer de avondzon.
Dan is het tijd om door te
gaan. Ze neemt het brood van hen aan. Als ik omkijk, terwijl we wegrijden, zie
ik haar teruglopen naar het portiek, vol met dekens en een oude krant. En ik
rijd weg, met haar lach nog nagalmend in mijn oren, het beeld van haar warrige
haren, glinsterende ogen en gezwollen enkel op mijn netvlies. En we gaan
verder, naar de volgende. Maar zij gaat mee. Ze gaat mee, de volgende dag het
vliegtuig in. En weken later is ze er nog steeds. Ik zie haar hoop, haar
levenslust weerspiegelt in mijn herinneringen, geplant in mijn hart, als ik
terugdenk aan die stad. En als ik mijn eigen rijkdommen bezie, mijn dromen
droom en mij beschaamd afvraag waar mijn moed en vrede soms kan zijn, dan zie
ik haar, die dappere dakloze vrouw. Dan verlang ik nog maar één ding: dat
de winter haar lach niet zal bevriezen.
( Augustus 2011, n.a.v.
werkvakantie Boedapest '11)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten